Op 26 september in 1345 vond de Slag bij Stavoren plaats, in de volksmond ook wel de slag bij Warns genoemd. In de veertiende eeuw proberen allerlei landsheren delen van Tota Frisia toe te eigenen. Willem IV, de graaf van Holland, probeert dat ook, en vaart in 1345 met een leger geharnaste ridders de Zuiderzee over. De Friezen weten de Hollanders tussen Warns en Stavoren echter te verslaan, waarbij ook de graaf wordt gedood.
Aanleiding voor de Slag bij Warns was dat Willem IV, graaf van Holland en Henegouwen, zich in Friesland alleen verzekerd wist van de steun van Stavoren. De rest wilde niets van hem weten. Daar moest verandering in komen. Toen duidelijk werd dat de graaf met plannen voor een invasie bezig was werd Stavoren op Sint Odulfsavond (11 juni 1345) door de Friezen bezet, waarschijnlijk om te voorkomen dat het stadje als bruggenhoofd kon dienen.
De graaf had zijn invasie goed voorbereid, onder meer door hoge schattingen op te leggen aan bevriende kloosters in West-Friesland (Noord-Holland) en een leger samen te stellen dat bestond uit een invasievloot van 12,000 tot 15.000 man die ’s morgens met gunstige wind in Enkhuizen zeil had gehesen. Onweder en herfstwinden hadden de vloot reeds op de Zuiderzee verstrooid, en de Friezen hadden ook ‘de bakens verzet’ zodat de vloot werd gesplitst en het verband verloren ging.
Jan van Beaumont, een oom van Willem, raakte de volgende ochtend ten zuiden van Stavoren (later in de Zuiderzee verdwenen) terstond met de Friezen in gevecht, zonder de graaf met het voornaamste deel des legers af te wachten’. Toen de autochtonen aldus in het nauw kwamen bracht het geluid der alarmklokken in de naburige dorpen, dat van plaats tot plaats voortgezet werd, intussen een menigte landvolk op de been. Dan arriveert de graaf, doch de Friezen, wier woede met hun getal steeds toenam, vochten met een onoverwinnelijke dapperheid, en te midden van het bloedige gevecht sneuvelde eindelijk ook Graaf Willem IV.
In 1347, nog maar twee jaar later, sloten de Friezen een twintigjarig bestand met de Hollanders. Daarna bleef het onrustig, tot Grote Pier uit Kimswerd (ca. 1480-1520) op de Zuiderzee een eigen kapersvloot begon en in totaal 28 Hollandse schepen buit maakte. Wie ‘Bûter, brea en griene tsiis, wa’t dat net sizze kin, is gjin oprjochte Fries’ kon zeggen had een kans, maar ongeveer 500 Hollanders konden dat niet en ‘kregen de voeten gespoeld’ (verdronken). Uiteindelijk werd Friesland in 1524 ‘verworven’ door keizer Karel V.
In de zestiende eeuw was er reeds sprake van ‘een ongewenst Fries-nationaal slagveldtoerisme’, en het is Karel V die bijna twee eeuwen later de opdracht gaf ‘de op het kerkhof te Stavoren liggende botten van in 1345 gesneuvelde Hollanders in een grote kuil te gooien om ‘de memorie te breken en in een vergeten te brengen’. Een belangrijke vaststelling die de Friesen tot eensgezindheid bracht bij de keuze voor het herdenken van het jaar 1345 als hun jaarlijkse feestdag. 1345 is in elk geval het jaar waarin voor het eerst sprake is van één gemeenschap voor het hele gebied dat wij nu nog Friesland noemen.
De slag gaat te boek als een historische overwinning en wordt bij het Rode Klif tussen Warns en Stavoren ieder jaar herdacht. Op de heuvel staat een monument, een zwerfkei met de tekst ‘Leaver dea as slaef’.
In de vlag van Friesland staan zeven rode pompeblëden of waterleliebladeren die volgens de 16de eeuwse geleerde Suffridus Petrus naar de Zeven Friese Zeelanden verwijzen. Deze worden door drie waterstromen van elkaar gescheiden. Het waren min of meer zelfstandige landstreken langs de kust van Alkmaar tot de Wezer, die volgens de overlevering samen tegen de Noormannen hadden gevochten. Er zijn echter vermoedelijk nooit precies zeven van deze bestuurseenheden geweest; het getal zeven heeft dan ook waarschijnlijk de betekenis ‘veel’. Het motief van de waterstromen in een blauw veld (tres aquas candidas in campo cœlestini) wordt door de Deense auteur Olaus Magnus ook wel met het Zweedse koningswapen verbonden.